Vertaal
Naar andere talen: • abwechseln > ENabwechseln > ESabwechseln > FR
Vertalingen abwechseln DE>NL

I zich abwechseln

reflexief werkw.
Uitspraak:  apvɛksəln]

1) etw. einer nach dem anderen tun - afwisselen
Wir wechselten uns beim Fahren ab. - Wij wisselden elkaar bij het rijden af.

2) in einer Reihenfolge eins nach dem anderen kommen - gebeurtenissen
Sonne und Wolken wechselten sich ab. - Zon en wolken wiselden elkaar af.


II abwechselnd

bijwoord
Uitspraak:  apvɛksəlnt]

deel van de uitdrukking: afwisselend
Er biss abwechselnd vom Brot und von der Wurst ab. - Hij nam afwisselend een hap van het brood en van de worst.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
abwechseln (ww.) afwisselen (ww.) ; herzien (ww.) ; ruilen (ww.) ; uiteenlopen (ww.) ; uitwisselen (ww.) ; variëren (ww.) ; veranderen (ww.) ; verruilen (ww.) ; verschillen (ww.) ; verwisselen (ww.) ; wijzigen (ww.) ; wisselen (ww.)
das Abwechselnhet omwisselen ; de verruiling (v) ; de verwisseling (v)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `abwechseln`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: abwandeln
DE: abändern
DE: amendieren
DE: Anfertigen
DE: ausbauen
DE: austauschen
DE: auswechseln
DE: Auswechslung
DE: auswirken
DE: bilden