1. MWB
  2. Vertalen
  3. wegfahren (DE>NL)
Vertaal
Naar andere talen: • wegfahren > EN • wegfahren > ES • wegfahren > FR
Vertalingen wegfahren DE>NL

wegfahren

werkw.
Uitspraak:  [ˈvɛkfaːrən]

1) sich entfernen - vertrekken , wegrijden
Der Bus fuhr langsam weg. - De reed langzaam weg.

2) mit dem Auto irgendwohin fahren - wegrijden
Er setzte sich ins Auto und fuhr weg. - Hij ging in de auto zitten en reed weg.

3) verreisen - op vakantie gaan
Bleibst du im Urlaub zu Hause oder fährst du weg? - Blijf je met de vakantie thuis of gaan jullie weg?

4) mit einem Fahrzeug an einen anderen Ort transportieren - wegbrengen
Fährst du die alten Möbel weg? - Breng je de oude meubels weg?
Könnten Sie bitte Ihr Auto da wegfahren? Es versperrt die Einfahrt. - Zou u alstublieft uw auto kunnen verzetten? Hij verspert de toegang.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
wegfahren (ww.) afsteken (ww.) ; afvaren (ww.) ; opstappen (ww.) ; smeren (ww.) ; verdwijnen (ww.) ; verlaten (ww.) ; wegrijden (ww.) ; wegvaren (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `wegfahren`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: abfahren
DE: Abreisen
DE: Aufbrechen
DE: ausfahren
DE: davonfahren
DE: einfetten
DE: einschiffen
DE: einschmieren
DE: fortfahren
DE: losfahren