Vertaal
Vertalingen spazierengehen DE>NL
spazierengehen (ww.) banjeren (ww.) ; drentelen (ww.) ; flaneren (ww.) ; gaan (ww.) ; kuieren (ww.) ; lopen (ww.) ; rondslenteren (ww.) ; slenteren (ww.) ; stappen (ww.) ; wandelen (ww.) ; zich voortbewegen (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `spazierengehen`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: bummeln
DE: flanieren
DE: gehen
DE: herumschlendern
DE: im Schritt gehen
DE: laufen
DE: paradieren
DE: schlendern
DE: schreiten
DE: sich fortbewegen