rufen

Naar andere talen: • rufen > EN • rufen > ES • rufen > FR

Vertalingen rufen DE>NL

werkw.

Uitspraak:

[ruːfən]

1) mit lauter Stimme sprechen, bes. um aus größerer Entfernung gehört zu werden - roepen

um Hilfe rufen - om hulp roepen jemanden ans Telefon / ins Haus rufen - iemand aan de telefoon / in het huis roepen Die Zuschauer riefen: „Zugabe!‟ - De toeschouwers riepen: "bis, bis!"
nach jemandem / einem Tier rufen (=laut den Namen rufen, damit jemand / ein Tier kommt) - roepen
nach etw. rufen (=etw. (laut) fordern) - eisen Die Arbeiter riefen nach mehr Lohn. - De arbeiders eisten meer loon.
die Arbeit / die Pflicht / ... ruft ( nach jdm) (=jemand muss sich dringend um etw. kümmern) - het werk / de plicht roept

2) bitten zu kommen - (op)bellen

Die Heizung ist kaputt, wir müssen einen Handwerker rufen. - De verwarming is stuk, wij moeten een vakman bellen.
jemandem wie gerufen kommen (=genau zur rechten Zeit kommen) - iemand komt als geroepen

3) anreden, nennen - noemen

Er heißt Paul, aber von seinen Eltern wird er „Bubi‟ gerufen. - Hij heet Paul maar door zijn ouders wordt hij altijd "Bubi" genoemd.

Overige bronnen

rufen (ww.)	aanroepen (ww.) ; toeroepen (ww.) ; tevoorschijn roepen (ww.) ; sommeren (ww.) ; roepen (ww.) ; oproepen (ww.) ; ontbieden (ww.) ; laten komen (ww.) ; erbij roepen (ww.) ; erbij halen (ww.)
das Rufen	de roep (m) ; loktoon (znw.) ; de lokroep (m) ; het geschreeuw ; het geroep
Rufen	bellen ; semafoondienst ; paging-dienst ; oproepen

Bronnen: interglot; Engoi Woordenschatoefeningen; Download IATE, European Union, 2017.

Voorbeeldzinnen met `rufen`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: auffordern
DE: aufrufen
DE: bestellen
DE: brüllen
DE: einberufen
DE: erinnern
DE: fordern
DE: gellen
DE: grölen
DE: herausfordern

Ook in de database