mischen

werkw.

Uitspraak:

[ˈmɪʃən]

1) verschiedene Dinge so zusammenbringen, dass sie eine Masse, Flüssigkeit o. Ä. bilden - (ver)mengen

Wasser mit Saft mischen - water met sap mengen Salz in / unter den Teig mischen - zout door het beslag mengen

etw. mischt sich mit etw. / in etw. (=) - mengen Öl mischt sich nicht mit Wasser. - Olie mengt niet met water.

2) die Reihenfolge völlig verändern - schudden

Wer ist dran mit Mischen? - Wie moet er schudden?

3) deel van de uitdrukking:

sich unter die Leute / das Volk / ... mischen (=Teil einer Menge werden) - mengen

4) deel van de uitdrukking:

sich in etw. mischen (=sich einmischen) - mengen sich in ein Gespräch / in fremde Angelegenheiten mischen - zich in een gesprek / in vreemde aangelegenheden mengen

© K Dictionaries Ltd.

mischen (ww.)	door elkaar schudden (ww.) ; dooreenmengen (ww.) ; husselen (ww.) ; hutselen (ww.) ; roeren (ww.)
das Mischen	melêren (znw.) ; het mengen ; het mixen ; het vermengen
Mischen	invoegsorteren ; melangeren ; mengen ; menging ; samenvoegen ; tussensorteren ; vermengen

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: bewegen
DE: die Karten mischen
DE: durcheinanderbringen
DE: ein Gemisch machen aus
DE: eine Melange machen aus
DE: eine Mischung machen aus
DE: melieren
DE: mengen
DE: mixen
DE: panschen

DE: mische dich nicht in meine Angelegenheiten NL: bemoei je niet met mijn zaken
DE: Gemischtes NL: half-om-half