machen

werkw.

Uitspraak:

[ˈmaxən]

1) eine Aktion, Handlung ausführen - doen

Was machen wir jetzt? - Wij doen we nu? Da kann ich leider nichts machen. - Daar kan ik helaas niets doen. Gut gemacht! - Goed gedaan!

Mach's gut! (=als Abschiedsgruß verwendet) - Het ga je goed!

2) etw. Neues aus verschiedenen Materialien entstehen lassen - maken

Die Firma macht Möbel. - Het bedrijf maakt meubels. Essen machen - eten maken

3) entstehen lassen - maken

Mach jetzt bloß keinen Fehler! - Maak nu maar geen fouten! Das macht mir Angst / Sorgen. - Dat baart mij angst / zorgen.

(Das) macht nichts! (=Das ist nicht schlimm!) - (Dat) hindert niet!

4) ausführen, durchführen - maken

etw. rückgängig machen - iets ongedaan maken

5) an einer Prüfung teilnehmen, um etw. zu bekommen - maken
6) verwendet, um das Ergebnis einer Rechnung zu nennen - maken

Zwei mal zwei macht vier. - Twee maal twee is vier. Das macht dann alles zusammen 540 Euro. - Dat is dan samen € 540,00.

7) in einen bestimmten Zustand bringen - maken

die Haare nass machen - de haren nat maken jemanden neugierig machen - iemand nieuwsgierig maken sich zum Narren machen - zich belachelijk maken

8) in Ordnung bringen - maken

das Bett machen - het bed opmaken jemandem die Haare machen - iemand zijn haren doen

9) deel van de uitdrukking:

sich an etw. machen (=mit einer Tätigkeit beginnen) - ergens aan beginnen sich an die Arbeit / den Abwasch machen - beginnen met werken / afwassen

sich auf den Weg machen (=losfahren, losgehen) - op weg gaan

10) deel van de uitdrukking:

sich irgendwie machen (=sich irgendwie entwickeln, irgendeinen Eindruck machen) - zich ontwikkelen, indruk wekken/maken Mein Sohn macht sich ganz gut in der Schule. - Mijn zoon doet het heel goed op school.

11) deel van de uitdrukking:

sich nichts / viel / ... aus jemandem / etw. machen (=kein / viel / ... Interesse an jemandem / etw. haben) - niets uitmaken Ich mache mir wenig aus Süßigkeiten. - Ik geef weinig om zoetigheden.

Mach dir nichts draus! (=Ärgere dich nicht darüber!) - Trek je er niks van aan!

12) deel van de uitdrukking:

ins Bett / in die Hose / ... machen (=irgendwo Kot oder Urin hinterlassen) - in bed / broek doen

groß / klein machen (=den Darm / die Blase entleeren) - kleine / grote boodschap

© K Dictionaries Ltd.

machen (ww.)	in het leven roepen (ww.) ; voortbrengen (ww.) ; vervaardigen (ww.) ; terugtrekken (ww.) ; scheppen (ww.) ; produceren (ww.) ; overbodig (ww.) ; omzeilen (ww.) ; maken (ww.) ; herroepen (ww.) ; functioneren (ww.) ; fabriceren (ww.) ; doen (ww.) ; annuleren (ww.)
machen	leuk ; plezierig ; plezant ; lollig

Bronnen: interglot; Wikipedia




DE: anbringen
DE: anfertigen
DE: anlegen
DE: anrichten
DE: anstellen
DE: anstiften
DE: antun
DE: anzetteln
DE: aufmöbeln
DE: auftragen

DE: den König machen NL: voor koning spelen
DE: große Augen machen NL: grote ogen opzetten
DE: kleine Augen machen NL: kleine ogen krijgen (van slaap)
DE: das Bett machen NL: het bed opmaken
DE: das Zimmer machen NL: de kamer doen
DE: böses Blut machen NL: kwaad bloed zetten
DE: blau machen NL: maandag vieren, niet werken
DE: den Dummen machen NL: voor de gek gehouden worden
DE: Erfahrungen machen NL: ondervindingen opdoen, ervaring opdoen
DE: Feierabend machen NL: ophouden (met werken)
DE: lange Finger machen NL: stelen
DE: eine klägliche Figur machen NL: een droevig figuur slaan
DE: Geschäfte machen NL: zaken doen
DE: Kaffee machen NL: koffie zetten
DE: Miene machen NL: aanstalten maken
DE: Umstände machen NL: complimenten maken
DE: schnell machen NL: opschieten
DE: schön machen NL: opzitten (van hond)
DE: in die Hosen machen NL: in zijn broek doen
DE: in Rauchwaren machen NL: in pelterijen handelen
DE: wieviel macht das? NL: hoeveel is, kost dat?
DE: drei mal drei macht neun NL: