I krank

bijv.naamw.

Uitspraak:	[kraŋk]
Verbuigingen:	kränker , kränkste

1) nicht gesund, sondern mit Schmerzen, Fieber usw. - ziek

krank im Bett liegen - ziek in bed liggen psychisch / unheilbar krank sein - psychisch / ongeneeslijk ziek zijn Zieh dich warm an, damit du nicht krank wirst. - Kleed je warm aan zodat je niet ziek wordt.

2) nicht so wie bei einem gesunden Menschen - ziek

Warum tut er so was? Das ist doch krank! - Waarom doet hij dat? Dat is toch ziekelijk!

3) seelisch leidend - ziek

krank vor Liebe / Sehnsucht sein - ziek van liefde / hartstochtelijk verlangen zijn Deine Eifersucht macht mich ganz krank! - Jou jaloezie maakt mij echt ziek!

II Kranke

zelfst.naamw. (masculine-feminine)

Uitspraak:	[kraŋkə]
Verbuigingen:	Kranken , Kranken

deel van de uitdrukking: zieke

Kranke pflegen - zieken verzorgen

© K Dictionaries Ltd.

krank

aan een ziekte lijdend ; ziek ; zieke

Bronnen: interglot; Wikipedia




DE: benommen
DE: dumpf
DE: elend
DE: fieberhaft
DE: fiebrig
DE: leidend
DE: luftkrank
DE: mies
DE: schlecht
DE: schwindelig

DE: krank geschossenes Wild NL: aangeschoten wild
DE: krank feiern NL: niet werken wegens ziekte
DE: krank schreiben NL: ziek verklaren