I faul

bijv.naamw.

Uitspraak:

[faul]

1) träge und ohne Lust zu arbeiten - lui

Du bist wohl zu faul, dein Zimmer aufzuräumen? - Ben je soms te lui om je kamer op te ruimen?

2) verdorben oder abgestorben und nicht mehr zu gebrauchen - bedorven
3) zweifelhaft und bedenklich - twijfelachtig

An der Sache ist doch was faul! - Er is toch iets verdachts aan die zaak!

II faul

bijwoord
deel van de uitdrukking: lui

faul in den Tag hineinleben - lui de dag doorbrengen

© K Dictionaries Ltd.

faul (ww.)	vergaan (ww.)
faul	schunnig ; rottig ; slecht ; slonzig ; slordig ; smerig ; stuitend ; triviaal ; vadsig ; verrot ; vies ; viezig ; voddig ; voos ; vuil ; vunzig ; walgelijk ; weerzinwekkend ; wollig ; lui ; banaal ; bedorven ; goor ; grof ; laag-bij-de-grond ; lijzig ; log ; lomp ; loom ; morsig ; niets doend ; onduidelijk ; onverkwikkelijk ; plat ; platvloers ; ranzig ; rot ; rot

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: abgestanden
DE: abscheuerregend
DE: arbeitslos
DE: arbeitsscheu
DE: banal
DE: bequem
DE: denkfaul
DE: derb
DE: dick
DE: dumpf

DE: fauler Zauber NL: zwendel
DE: faule Ausreden NL: vervelende smoesjes, snertuitvluchten
DE: eine faule Sache NL: een smerig zaakje
DE: damit steht es faul NL: dat ziet er lelijk uit