Ausziehen

Vertalingen Ausziehen DE>NL

werkw.

Uitspraak:

[ˈa usʦiːən]

1) Kleidung vom Körper nehmen, ablegen - uittrekken

seine Jacke / die Schuhe ausziehen - zijn jas / zijn schoenen uittrekken Zieh dir / dem Kind bitte die Hosen aus. - Trek alsjeblieft je / het kind zijn broek uit.
jemanden / sich ausziehen (=) - uitkleden die Kinder ausziehen und ins Bett bringen - de kinderen uitkleden en naar bed brengen

2) eine Wohnung / ein Haus verlassen, um an einem anderen Ort zu leben - verhuizen

Sie ist mit 17 von zu Hause ausgezogen. - Zij was 17 toen ze het huis uit ging.

3) einen Ort mit einem bestimmten Ziel verlassen - wegtrekken

Die Soldaten zogen zum Manöver aus. - De militairen trokken weg voor een manoeuvre.

4) durch Ziehen eines Teils länger machen - uittrekken

Das Sofa kann man ausziehen und als Gästebett benutzen. - De bank kan worden uitgetrokken en als extra bed worden gebruikt.

Overige bronnen

ausziehen (ww.)	ontkleden (ww.) ; strippen (ww.) ; uitdoen (ww.) ; uitkleden (ww.) ; uittrekken (ww.) ; van kleding ontdoen (ww.)
Ausziehen	draadtrekken ; extruderen ; trekken ; uittrekken ; weghalen ; wegnemen

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Diving dictionary

Voorbeeldzinnen met `Ausziehen`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: ablegen
DE: abscheiden
DE: abtrennen
DE: auskleiden
DE: entfernen aus
DE: entkleiden
DE: entledigen
DE: extrahieren
DE: fortziehen
DE: freimachen

ausziehen