schuldig

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈsxʏldəx]

1) deel van de uitdrukking: -

iemand een bedrag schuldig zijn (=) - devoir un montant à quelqu'un Je bent me 100 euro schuldig. - Tu me dois 100 euros.

2) als je verantwoordelijk bent voor een fout - responsable , coupable , fautif/-ive

De winkelier is schuldig aan de explosie in zijn zaak: hij is onvoorzichtig geweest. - Le commerçant est responsable de l'explosion dans son magasin; en effet, il a été imprudent.

© K Dictionaries Ltd.

schuldig

coupable ; redevable ; délinquant

Bronnen: interglot; Trueterm




NL: aansprakelijk
NL: schuldbeladen

NL: schuldig bevonden aan FR: convaincu de
NL: geld schuldig zijn FR: devoir de l'argent
NL: schuldig blijven aan FR: être redevable (de qc à  quelqu'un)
NL: hoeveel ben ik schuldig? FR: c'est combien?
NL: zich schuldig maken aan FR: se rendre coupable de
NL: de schuldige FR: le (of la) coupable