schuldig

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈsxʏldəx]

1) deel van de uitdrukking: -

iemand een bedrag schuldig zijn (=) - Du schuldest mir 100 Euro. Je bent me 100 euro schuldig. - Du schuldest mir 100 Euro.

2) als je verantwoordelijk bent voor een fout - schuldig , verantwortlich

De winkelier is schuldig aan de explosie in zijn zaak: hij is onvoorzichtig geweest. - Der Händler ist verantwortlich für die Explosion in seinem Geschäft: Er war unvorsichtig.

© K Dictionaries Ltd.

schuldig

schuldig ; straffällig ; verwerflich

Bronnen: interglot; Trueterm; Wikipedia




NL: aansprakelijk
NL: schuldbeladen

NL: (iemand) iets schuldig zijn DE: etwas schuldig sein
NL: des doods schuldig zijn DE: des Todes schuldig sein
NL: aan een daad schuldig zijn DE: an einer Tat schuldig sein, (misdaad, vooral in rechtst.) eines Verbrechens schuldig sein
NL: z. aan iets schuldig maken DE: sich etwas zuschulden kommen lassen, (aan misdaad, ook) sich eines Verbrechens schuldig machen