drijven

werkw.

Uitspraak:	[ˈdrɛivə(n)]
Verbuigingen:	dreef (verl.tijd ) is, heeft gedreven (volt.deelw.)

1) op het water blijven liggen - flotter

De boot is lek, maar drijft nog. - Le bateau prend l'eau, mais flotte encore.

2) heel erg nat zijn - être trempé

Ik drijf van de regen. - Je suis trempé à cause de la pluie.

3) (naar een plaats) jagen - faire avancer

koeien de wei in drijven - faire aller les vaches dans le pré

© K Dictionaries Ltd.

drijven (znw.)	chasse (v) ; flottement (m)
drijven (ww.)	conduire (ww.) ; flotter (ww.) ; guider (ww.)
drijven	actionner ; attaquer ; ciseler ; croquage ; faire ; pousser ; rabattre

Bronnen: interglot; Wikipedia; Europakinderhulp; ICT-Woordenboek; Download IATE, European Union, 2017.




NL: aandrijven
NL: opjagen
NL: voortdrijven

NL: te ver drijven FR: pousser trop loin, exagérer
NL: uit elkaar drijven FR: disperser
NL: (op de rug) drijven FR: faire la planche
NL: door de lucht drijven FR: planer à  travers les airs
NL: op eigen wieken drijven FR: voler de ses propres ailes
NL: drijven (van transpiratie) FR: être en nage