Uitspraak: | [zɛin] |
Verbuigingen: | was (verl.tijd ) is geweest (volt.deelw.) |
Waar zijn jullie? - Où êtes-vous? Ik ben weer thuis. - Je suis de nouveau chez moi. |
De bomen zijn omgehakt. - Les arbres ont été abattu. Ze is gevallen. - Elle est tombée. |
Uitspraak: | [zɛin] |
Zijn fiets is te hoog voor mij. - Son vélo (à lui) est trop haut pour moi. |