| Uitspraak: | [ˈhɛbə(n)] |
| Verbuigingen: | had (verl.tijd ) heeft gehad (volt.deelw.) |
| longontsteking hebben - have lung infection het aan je hart hebben - have a heart condition |
| We hebben een mooie reis gemaakt. Nu gaan we weer aan het werk. - We have made a beautiful trip. Now we go back to work. |
iets met iemand hebben(=een relatie met iemand hebben) - go out with, have something with (each other) Volgens mij hebben die twee iets met elkaar. - I think these two have something with each other. |
het over iets hebben(=(met iemand) over iets praten) - talk about (something) Over de schade moeten we het nog maar eens hebben. - We still got to talk about the damage done. |
het niet zo/erg hebben op(=niet zo/erg gesteld zijn op (iets of iemand)) - dislike (something/someone) Ik heb het niet zo op poezen. - I am not so fond of kittens. |
niet willen hebben(=niet willen dat (iets) gebeurt) - not want to see/have... Ik wil niet hebben dat je er zo slordig bij loopt. - I don't want to have you walking so slovenly next to me. |
kunnen hebben(=(iets) kunnen verdragen) - be able to bear (something) Ik kan dat lawaai wel hebben. - I can stand this noise. |
Voorbeeldzinnen laden....