Uitspraak: | [ˈhɛbə(n)] |
Verbuigingen: | had (verl.tijd ) heeft gehad (volt.deelw.) |
longontsteking hebben - Lungenentzündung haben het aan je hart hebben - es am Herzen haben |
We hebben een mooie reis gemaakt. Nu gaan we weer aan het werk. - Wir haben eine schöne Reise gemacht. Jetzt gehen wir wieder an die Arbeit. |
![]() (=een relatie met iemand hebben) - etwas mit jemandem haben Volgens mij hebben die twee iets met elkaar. - Meiner Meinung nach haben die zwei etwas miteinander. |
![]() (=(met iemand) over iets praten) - über etwas reden Over de schade moeten we het nog maar eens hebben. - Über den Schaden müssen wir noch einmal reden. |
![]() (=niet willen dat (iets) gebeurt) - (etwas) nicht haben wollen Ik wil niet hebben dat je er zo slordig bij loopt. - Ich will nicht haben, dass du so ungepflegt dahingehst. |
![]() (=(iets) kunnen verdragen) - haben können Ik kan dat lawaai wel hebben. - Ich kann den Lärm wohl vertragen. |