I voorbij

bijv.naamw.

Uitspraak:

[vor'bɛi]

wat gebeurd is - vorbei , vergangen

de voorbije jaren - die vergangenen Jahre

II voorbij

bijwoord

Uitspraak:

[vor'bɛi]

1) voorbijgegaan (2), voorbijgereden enz. - vorbei , vorüber

Wacht tot de trein voorbij is. - Warte, bis der Zug vorbei ist. Zijn we je huis nu al voorbij? - Sind wir jetzt schon an deinem Haus vorbei?

de schaamte voorbij (=als je je nergens meer voor schaamt) - jenseits der Scham

2) wat tot het verleden behoort - vorbei , vergangen

De winter is voorgoed voorbij. - Der Winter ist endlich vorbei.

III voorbij

voorzetsel

Uitspraak:

[vor'bɛi]

verder dan - an ... vorbei , hinter

Voorbij de stoplichten neem je de tweede straat rechts. - Hinter der Ampel biegen Sie die zweite Straße rechts ab.

© K Dictionaries Ltd.

voorbij

aus ; beendet ; bereit ; darüber ; einsatzbereit ; erledigt ; fertig ; fällig ; geschafft ; klar ; parat ; um ; verstrichen ; vollendet ; vergangen ; vorbei

Bronnen: interglot; Trueterm




NL: af
NL: afgedaan
NL: afgelopen
NL: beëindigd
NL: gedaan
NL: geëindigd
NL: gepasseerd
NL: gepleegd
NL: gereed
NL: klaar

NL: (zij dragen iets, komen, lopen etc.) voorbij ons huis, ons huis voorbij DE: an unserem Hause vorbei, vorüber
NL: (hij woont iets) voorbij het stadhuis DE: weiter als das Rathaus