vechten

werkw.

Uitspraak:	[ˈvɛxtə(n)]
Verbuigingen:	vocht (verl.tijd ) heeft gevochten (volt.deelw.)

strijden met lichamelijk geweld - kämpfen

Toen ze er met woorden niet uitkwamen, begonnen ze te vechten. - Als sie mit Worten nicht auskamen, begannen sie zu kämpfen. een robbertje/potje/partijtje vechten - sich prügeln

vechten voor een betere samenleving (=je hevig inspannen voor een betere samenleving) - für ein besseres Zusammenleben kämpfen

© K Dictionaries Ltd.

vechten (ww.)	balgen (ww.) ; bestreiten (ww.) ; fechten (ww.) ; kämpfen (ww.) ; schlagen (ww.) ; sich duellieren (ww.) ; sich keilen (ww.) ; sich raufen (ww.)
het vechten	das Streiten

Bronnen: interglot; Engoi Woordenschatoefeningen




NL: bakkeleien
NL: duelleren
NL: kampen
NL: knokken
NL: matten
NL: strijd voeren
NL: strijden

NL: met iemand vechten DE: sich mit einem schlagen, raufen, prügeln, keilen, balgen
NL: (twee honden) vechten om een been DE: beißen sich um einen Knochen
NL: (de kinderen) vechten met elkaar (om de bal) DE: schlagen s., prügeln (das)
NL: om iets, om iemand vechten DE: (beslist willen hebben) sich um etwas, um einen reißen