I het thuis

zelfst.naamw.

Uitspraak:

[tœys]

woning waar je woont en waar je je prettig voelt - Zuhause (das ~), Heim (das ~)

In Utrecht heb ik mijn tweede thuis gevonden. - In Utrecht habe ich mein zweites Zuhause gefunden.

II thuis

bijwoord

Uitspraak:

[tœys]

in je eigen woning - zu Hause , zuhause

Is er iemand thuis? - Ist jemand zu Hause? niemand thuis treffen - niemanden zu Hause antreffen

je ergens thuis voelen (=je ergens op je gemak voelen) - sich irgendwo heimisch fühlen

doen alsof je thuis bent (=het jezelf gemakkelijk maken) - sich wie zu Hause fühlen

nog thuis wonen (=als volwassene nog bij je ouders wonen) - noch zu Hause wohnen

niet thuis geven (=niet reageren) - nicht reagieren

Hou je handen thuis! (=niet aankomen) - Halte deine Finger bei dir!

Samen uit, samen thuis. (=waar je samen aan begint, moet je ook samen afmaken) - Mitgefangen, mitgehangen.

© K Dictionaries Ltd.

thuis (znw.)	das Heim ; das Zuhause ; die Wohnung ; der Wohnsitz ; der Wohnort ; der Sitz ; das Heimatland ; der Heimatboden ; die Heimat ; das Haus und Herd
het thuis	das Zuhause
thuis	zu Hause ; im Hause ; daheim ; an Bord ; vor ; anliegen

Bronnen: interglot; Wiktionary; Download IATE, European Union, 2017.




NL: heem
NL: huis
NL: residentie
NL: tehuis
NL: verblijf
NL: vertrouwd
NL: woning
NL: woonhuis

NL: (hoe laat kom je) thuis? DE: nach Hause?
NL: (ben je vanavond) thuis? DE: zu Hause?
NL: niet thuis geven DE: sich verleugnen lassen
NL: (de vingers) thuis houden DE: bei sich behalten
NL: (z.) thuis (voelen) DE: heimisch, wie zu Hause
NL: altijd thuis zitten DE: immer zu Hause hocken
NL: (in zijn vak) thuis zijn DE: zu Hause, bewandert sein
NL: niet thuis zijn van iets DE: von etwas nicht wissen wollen
NL: (zij heeft) geen thuis meer DE: kein Zuhause mehr
NL: van thuis (kreeg hij niets) DE: von Hause