opvoeden

werkw.

Uitspraak:	[ˈɔpfudə(n)]
Verbuigingen:	voedde op (verl.tijd ) heeft opgevoed (volt.deelw.)

(kinderen) voeden, verzorgen en normen bijbrengen - erziehen

Na de scheiding moest zij de drie kinderen alleen opvoeden. - Nach der Scheidung musste sie die drei Kinder allein erziehen. een keurig opgevoed kind - ein gut erzogenes Kind

© K Dictionaries Ltd.

opvoeden (ww.)	erziehen (ww.) ; großbringen (ww.)
opvoeden	aufziehen ; großziehen

Bron: interglot




NL: dresseren
NL: grootbrengen
NL: kweken
NL: opleiden
NL: vormen

NL: opvoedende waarde, erzieherischer Wert, (een straf moet) een opvoedende uitwerking hebben DE: eziehlich wirken