de dienst

zelfst.naamw. (m.)

Uitspraak:	[dinst]
Verbuigingen:	diensten (meerv.)

1) keer dat je iemand helpt - Dienst (der ~)

Je bewijst een blinde vrouw een dienst als je haar helpt met oversteken. - Man beweist einer blinden Frau einen Dienst, wenn man ihr über die Straße hilft. Een automatiseringsbedrijf verleent betaalde diensten aan andere bedrijven om de computers goed te laten werken. - Ein Automatisierungsunternehmen verkauft Dienstleistungen für bessere Computerleistungen an andere Unternehmen,

2) afdeling met een eigen takenpakket - Dienst (der ~)

De technische dienst komt alles repareren. - Der Kundendienst kommt und repariert alles. geneeskundige dienst - Gesundheitsamt

3) tijd dat je werkt - Anstellung (die ~), Dienst (der ~)

Als mijn dienst is afgelopen, ga ik naar huis om te eten. - Wenn meine Arbeitszeit vorbei ist, gehe ich nach Hause, um zu essen.

iemand in dienst nemen (=iemand aannemen als werknemer) - jemanden anstellen

de dienst uitmaken (=de baas zijn) - das Sagen haben Ik maak hier de dienst uit. - Ich habe hier das Sagen.

4) tijd dat een soldaat in het leger is - Wehrdienst (der ~)

Verbuigingen:	g.mv. (meerv.)
in militaire dienst zijn - Wehrdienst leisten

5) deel van de uitdrukking: -

buiten dienst zijn (=niet gebruikt kunnen worden) - außer Betrieb sein De lift is buiten dienst omdat hij kapot is. - Der Aufzug ist außer Betrieb.

6) deel van de uitdrukking: -

dienst doen als (=de functie hebben van) - als etwas dienen Een muurtje kan dienst doen als plaats om te zitten. - Ein Mäuerchen kann als Sitzplatz dienen

© K Dictionaries Ltd.

de dienst (m)	das Entgegenkommen ; die Zuwendung ; das Wohlwollen ; die Stelle ; die Spende ; der Sold ; die Schenkung ; die Messe ; das Institut ; die Gunst ; der Gottesdienst ; der Gehorsam ; die Dienstpflicht ; die Dienstbereitschaft ; die Dienstbarkeit ; der Dienst
dienst	amtl. (Afkorting) ; die Gefälligkeit ; der Gefallen ; Dienstleistung ; befohlener Dienst ; Arbeidsschicht ; amtlich

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Wikipedia




NL: afdeling
NL: betrekking
NL: dienstplicht
NL: eredienst
NL: gedienstigheid
NL: godsdienstoefening
NL: gunst
NL: instituut
NL: kerkdienst
NL: kerkviering

NL: onder dienst gaan DE: Dienste nehmen
NL: onder dienst (zijn) DE: unter den Waffen, Soldat
NL: buiten dienst DE: außer Dienst, (in vrije tijd) außerhalb des Dienstes
NL: (dit kan nog) dienst doen DE: dienen
NL: (waarmee kan ik) u van dienst zijn? DE: Ihnen dienen?
NL: (wat) is er van uw dienst? DE: ist Ihnen gefällig?
NL: ik ben tot uw dienst DE: ich stehe zu (Ihren) Diensten
NL: ten dienste staan DE: zu Gebote stehen
NL: tot uw dienst DE: zu dienen!, bitte sehr!