Vertalingen deugen NL>DE
deugen
werkw.
Uitspraak: | [ˈdøxə(n)] |
Verbuigingen: | deugde (verl.tijd ) heeft gedeugd (volt.deelw.) |
1) goed zijn, in orde zijn -
geeignet sein , taugen Die fiets deugt niet. Ik kan er niet mee wegrijden. - Das Fahrrad taugt nicht. Ich kann nicht damit wegfahren. |
2) deel van de uitdrukking: -
deugen voor (een vak) (=geschikt zijn voor) - (für ein Fach) geeignet sein
Zou ik niet deugen voor leraar? - Wäre ich nicht als Lehrer geeignet?
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
deugen (ww.) | geeignet sein (ww.) ; gefallen (ww.) ; konvenieren (ww.) ; passen (ww.) ; schmecken (ww.) ; taugen (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `deugen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
NL: conveniërenNL: passenNL: uitkomenUitdrukkingen en gezegdes
NL: hij deugt niet voor onderwijzer
DE: er taugt nicht zum Lehrer