schuld

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[sxʏlt]
Verbuigingen:	schulden (meerv.)

1) geldbedrag dat je nog moet betalen - Schuld (die ~)

hypotheekschuld - Hypothekenschulden speelschulden - Spielschulden schulden maken - Schulden machen Ik moet de bank nog een schuld van 10.000 euro afbetalen. - Ich muss bei der Bank noch Schulden in Höhe von 10.000 Euro abbezahlen.

2) verantwoordelijkheid voor iets dat verkeerd gegaan is - Schuld (die ~)

Ik kreeg er de schuld van dat er een fout in de rekening zat. - Ich bekam die Schuld, weil in der Rechnung ein Fehler war. Het is zijn schuld dat het ongeluk gebeurde. - Es war seine Schuld, dass der Unfall passierte.

Eigen schuld, dikke bult. (=<je zegt dit als iemand klaagt over het negatieve gevolg van zijn eigen handelen>) - Selbst Schuld, kein Mitleid.

© K Dictionaries Ltd.

de schuld (v)	die Verbindlichkeit ; die Verpflichtung
de schuld	die Schuld ; das Verschulden
schuld	Schuld ; Verbindlichkeiten ; Verschuldung ; Zahlungsverpflichtung

Bronnen: Wikipedia; interglot; Wiktionary; Download IATE, European Union, 2017.




NL: fout
NL: schuldenlast
NL: verantwoordelijkheid
NL: verplichting

NL: een schuld van ... DE: eine Schuld von...
NL: diep in de schulden zitten DE: tief in Schulden stecken, stark verschuldet sein
NL: (iemand) de schuld van (iets geven) DE: die Schuld an (3), von
NL: schuld aan iets hebben, van iets dragen DE: Schuld an etwas haben, tragen
NL: dat ongeluk is zijn schuld DE: er trägt die Schuld, hat schuld an dem Unglück
NL: dat is jouw schuld DE: das ist deine Schuld, daran bist du schuld
NL: jij bent van alles de schuld DE: du hast, trägst die Schuld an allem
NL: het is allemaal jouw schuld DE: du bist an allem schuld
NL: het is zijn schuld niet DE: er ist (hat) nicht schuld daran
NL: wie is (er) de schuld (v.) DE: wer ist schuld daran
NL: toebrengen van (lichamelijk) letsel door schuld DE: fahrlässige (Körper)Verletzung