I het lokaal

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[loˈkal]
Verbuigingen:	lokalen (meerv.)

ruimte in een gebouw (meestal een school) met een bepaalde functie - Raum (der ~)

leslokaal - Unterrichtsraum praktijklokaal - Praxisraum schaftlokaal - Pausenraum

II lokaal

bijv.naamw.

Uitspraak:

[loˈkal]

als iets hoort bij een bepaalde plaats - örtlich

een lokale bui - ein örtlicher Schauer onder lokale verdoving - unter örtlicher Betäubung

© K Dictionaries Ltd.

lokaal (znw.)	das Klassenzimmer
het lokaal	lokal ; das lokal ; örtlich
lokaal	stellenweise ; lokal ; Saal ; örtlich

Bronnen: interglot; Wiktionary; Download IATE, European Union, 2017.; Bouwtermen




NL: endemisch
NL: gebouw
NL: hier en daar
NL: leslokaal
NL: plaatselijk
NL: ruimte
NL: schoollokaal

NL: lokaal dagblad DE: Lokalanzeiger (der)
NL: lokale kennis, toestanden etc. DE: Lokalkenntnisse, Lokalverhältnisse
NL: lokaal gesprek DE: Ortsgespräch (das)
NL: lokaal verkeer DE: Ortsverkehr, Stadtverkehr, (buurtverkeer) Vorortverkehr, Nahverkehr, Lokalverkehr (der)