huiselijk

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈhœysələk]

1) verband houdend met het gezin of huishouden - häuslich

slachtoffer zijn van huiselijk geweld - Opfer häuslicher Gewalt sein Kerstmis vieren in de huiselijke kring - Weihnachten im Familienkreis feiern

2) als je graag thuis bent - häuslich

Zij is een huiselijk type en gaat niet vaak uit. - Sie ist ein häuslicher Typ und geht nicht gerne aus.

3) knus en gezellig - häuslich , anheimelnd , gemütlich

Het is huiselijk en warm met de open haard aan. - Wenn ein Kaminfeuer brennt, ist es gemütlich und warm.

© K Dictionaries Ltd.

huiselijk (bnw.)	häuslich (bnw.)
huiselijk	gemutlich ; wohlfühlend

Bron: interglot




NL: echtelijk
NL: gezellig
NL: knus
NL: knusjes

NL: huiselijk gebruik DE: Hausgebrauch (der)
NL: huiselijk geluk DE: Familienglück (das)
NL: huiselijke haard DE: heimischer Herd
NL: huiselijke kring DE: Familienkreis (der)
NL: huiselijke plicht DE: Hauspflicht (die)
NL: met huiselijk verkeer DE: mit Familienanschluß
NL: (z. ergens) huiselijk (voelen) DE: heimisch