Vertalingen hacer mal ES>NL
hacer mal (ww.) | prutsen (ww.) ; misdragen (ww.) ; misdrijven (ww.) ; morsen (ww.) ; nadeel toebrengen (ww.) ; nadelig zijn (ww.) ; neppen (ww.) ; omlijnen (ww.) ; pijn bezorgen (ww.) ; pijn doen (ww.) ; kwetsen (ww.) ; rommelen (ww.) ; schade berokkenen (ww.) ; schade toebrengen aan (ww.) ; schaden (ww.) ; smaden (ww.) ; tillen (ww.) ; vlekken (ww.) ; zeer doen (ww.) ; duperen (ww.) ; aanmodderen (ww.) ; afbakenen (ww.) ; afpalen (ww.) ; afzetten (ww.) ; bedotten (ww.) ; begrenzen (ww.) ; belasteren (ww.) ; benadelen (ww.) ; broddelen (ww.) ; aandoen (ww.) ; grieven (ww.) ; iets misdoen (ww.) ; kladden (ww.) ; knauwen (ww.) ; knoeien (ww.) ; krenken (ww.) ; kwaad doen (ww.) ; kwaadspreken (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `hacer mal`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: abrirES: acorralarES: acotarES: actuar con torpezaES: afectarES: afrentarES: agrandarseES: agraviarES: alzarES: amanecer