Vertalingen fastidiar ES>NL
I fastidiar
werkw.
ocasionar molestias -
lastigvallen Los niños fastidiaron todo el día. - De kinderen hebben de hele dag zitten vervelen. |
II fastidiar
werkw.
1) causar disgusto -
ergeren El joven fastidió a su padre. - De jongen ergerde zijn vader. |
2) estropear o echar a perder algo -
verpesten La noticia fastidió la fiesta. - Het nieuws heeft het feest verpest. |
III fastidiarse
werkw.
Uitspraak: | [fasti'ðjaɾse] |
sufrir con resignación algo -
verdragen Si no te gusta la sopa, te fastidias, no hay otra cosa. - Als je de soep niet lekker vindt heb je pech, want er niets anders. |
hay que fastidiarse (=expresión que se usa para mostrar sorpresa de algo que escapa del control de quien habla) - verdorie!
¡Hay que fastidiarse! Ahora nos cortan el teléfono. - Verdorie! Nu wordt de telefoonverbinding verbroken.
|
no (me) fastidies (=expresión que se usa para mostrar sorpresa de algo negativo que es inesperado) - dat meen je niet
-Terminemos mañana el trabajo. -No fastidies, es imposible. - -Laten we het werk morgen afmaken.- Dat kun je niet menen, dat is onmogelijk.
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
fastidiar (ww.) | treiteren (ww.) ; pesten (ww.) ; plagen (ww.) ; sarren (ww.) ; stangen (ww.) ; tarten (ww.) ; te pakken nemen (ww.) ; teisteren (ww.) ; tergen (ww.) ; op zijn hart hebben (ww.) ; uitdagen (ww.) ; verachten (ww.) ; vervelend doen (ww.) ; voor de gek houden (ww.) ; wegpesten (ww.) ; zeuren (ww.) ; zieken (ww.) ; klagen (ww.) ; ergeren (ww.) ; etteren (ww.) ; foppen (ww.) ; geringschatten (ww.) ; harrewarren (ww.) ; in de maling nemen (ww.) ; irriteren (ww.) ; jennen (ww.) ; dwarszitten (ww.) ; koeioneren (ww.) ; kwellen (ww.) ; lastigvallen (ww.) ; minachten (ww.) ; narren (ww.) ; neerkijken op (ww.) ; op de zenuwen werken (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `fastidiar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: aburrirES: achicarES: afligirES: apestarES: armar jaleoES: asquearES: atormentarES: burlarseES: caer malES: cansar