Vertalingen familiaridad ES>NL
la familiaridad
zelfst.naamw.
1) relación familiar -
familieband | En la entrevista preguntan edad y familiaridad del candidato. - In het sollicitatiegesprek wordt naar de leeftijd en de familieband van de kandidaat gevraagd. |
2) llaneza y sencillez en el trato -
ongedwongenheid | Se hablaban con tanta familiaridad que parecía que se conocieran de toda la vida. - Ze spraken met zoveel ongedwongenheid dat het leek alsof ze elkaar hun hele leven kenden. |
3) conocimiento que se tiene de alguien que se trata con frecuencia o regularidad -
vertrouwdheid | Me sorprendió su familiaridad con el tema. - Ik was verbaasd over zijn vertrouwdheid met het thema. |
4) confianza exagerada en el trato -
vrijpostigheid | No me gusta la familiaridad de los sirvientes. - Ik houd niet van de vrijpostigheid van de bedienden. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
| la familiaridad (v) | de vertrouwdheid (v) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `familiaridad`
Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: amistadES: amistad íntimaES: confianzaES: confortabilidadES: franquezaES: intimidad
