Vertaal
Naar andere talen: • escapar > DEescapar > ENescapar > FR
Vertalingen escapar ES>NL

I escapar

werkw.
Uitspraak:  [eska'paɾ]

1) salir de un lugar en que se está privado de la libertad o en peligro - ontsnappen
escapar de la cárcel - uit de gevangenis ontsnappen

2) huir de manera rápida y oculta de un lugar - vluchten
Los alumnos escaparon del aula. - De leerlingen zijn uit het klaslokaal gevlucht.

3) tratar de evitar algo que resulta tedioso o negativo - uit de weg gaan
escapar de una responsabilidad - een verantwoordelijkheid uit de weg gaan

4) quedar fuera del dominio o influencia de alguien - vluchten
Escapó de la casa de sus padres. - Hij is uit het ouderlijk huis gevlucht.

5) no ser percibido algo que se expresa - ontgaan
Un detalle crucial escapó a la vista del inspector. - Een doorslaggevend detail is aan het zicht van de inspecteur ontgaan.

6) librarse una persona de alguien o algo que la coarta de manera oculta - ontkomen
No pudo escapar de la tiranía de sus pasiones. - Ik kon niet ontkomen aan de overheersing van zijn hartstocht.

7) huir una persona o un animal por temor - ontsnappen
El cordero escapó de las fauces del lobo. - Het schaap ontsnapte uit de klauwen van de wolf.

8) pasar la oportunidad de conseguir algo sin aprovecharla - ontglippen
No dejes que escape el amor. - Laat de liefde niet ontglippen.


II escaparse

werkw.
Uitspraak:  [eska'paɾse]

1) perder de abordar un medio de transporte - mislopen
Se me escapó el avión. - Ik heb het vliegtuig gemist.

2) salirse una sustancia de un depósito por una abertura - lekken
escaparse el gas de la cañería - lekken van gas uit de leiding

3) salir de un encierro o peligro una persona o animal - vluchten
escaparse del cuartel enemigo - vluchten uit de vijandige kazerne

4) no mantenerse algo bajo el dominio de la voluntad - per ongeluk ontsnappen
Se me escapó un eructo. - Ik liet per ongeluk een boertje.

5) decir involuntariamente algo que debía permanecer oculto - verklappen
Se me ha escapado lo que le iba a regalar para nuestro aniversario. - Ik heb verklapt wat ik hem voor onze trouwdag cadeau zou geven.

6) quedar una cosa olvidada - vergeten
Se me escapó el día de tu cumpleaños. - Ik ben je verjaardag vergeten.

7) tomar ventaja en una carrera un participante sport - een voorsprong behalen
El ciclista se escapó del pelotón. - De wielrenner heeft een voorsprong op de groep gemaakt.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
escapar (ww.) ontsnappen (ww.) ; zich bevrijden (ww.) ; wegvluchten (ww.) ; wegglippen (ww.) ; wegfutselen (ww.) ; vervreemden (ww.) ; verspreken (ww.) ; uitwijken (ww.) ; ontvallen (ww.) ; ontslagen worden (ww.) ; ontschieten (ww.) ; loskomen (ww.) ; krijgen (ww.) ; glippen (ww.) ; floepen (ww.) ; achterhouden (ww.)
escapar onderduiken
Bronnen: interglot; Trueterm


Voorbeeldzinnen met `escapar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: aceptar
ES: apartarse
ES: apearse
ES: bajar
ES: coger las de Villadiego
ES: dar un patinazo
ES: decir algo sin querer
ES: defraudar
ES: dejarse libre
ES: desbandarse