Vertaal
Naar andere talen: • confundir > DEconfundir > ENconfundir > FR
Vertalingen confundir ES>NL

I confundir

werkw.
Uitspraak:  [konfun'diɾ]

1) mezclar cosas diversas - door elkaar halen
Su memoria confundía los hechos. - Zijn geheugen haalde de feiten door elkaar.

2) equivocar una cosa con otra - zich vergissen
Él confundió el autobús y se bajó a quince kilómetros de su casa. - Hij vergiste zich van bus en stapte vijftien kilometer van zijn huis uit.

3) perturbar algo o a alguien - verwarren
La nueva jugada confundió al equipo contrario. - De nieuwe actie verwarde de tegenspeler.


II confundirse

werkw.
Uitspraak:  [konfun'diɾse]

1) mezclarse cosas diversas - vervagen
Su cuerpo se confundía en la multitud. - Zijn lichaam vervaagde zich in de massa.

2) equivocar una cosa con otra - zich vergissen
Se confundió de calle. - Hij vergiste zich van straat.

3) perturbarse con algo o a alguien - van streek raken
Me confundí con su mirada. - Ik raakte van streek door zijn blik.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
confundir (ww.) beschamen (ww.) ; door elkaar halen (ww.) ; in de war brengen (ww.) ; in de war maken (ww.) ; met elkaar verwarren (ww.) ; ontredderen (ww.) ; troebel maken (ww.) ; van zijn stuk brengen (ww.) ; verbazen (ww.) ; vertroebelen (ww.) ; verwarren (ww.) ; verwisselen (ww.)
Bronnen: Wikipedia; interglot


Voorbeeldzinnen met `confundir`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: alterar
ES: apabullar
ES: atolondrar
ES: complicar
ES: desconcertar
ES: desordenar
ES: desorientar
ES: despistar
ES: desquiciar
ES: embrollar