Vertaal
Naar andere talen: • andar > DEandar > ENandar > FR
Vertalingen andar ES>NL

I el andar

zelfst.naamw.
Uitspraak:  [anˈdaɾ]

1) modo de caminar - manier van lopen
Tiene un andar muy bello. - Zij heeft een heel mooie manier van lopen.

2) acción de andar - lopen
detener el andar - stoppen met lopen


II andar

werkw.
Uitspraak:  [anˈdaɾ]

trasladarse a pie, ir caminando a un lugar - lopen
El anciano andaba despacio por la plaza. - De bejaarde liep langzaam over het plein.


III andar

werkw.

1) trasladarse, ir a un lugar por cualquier medio - gaan , rijden
andar a caballo - paardrijden

2) trasladarse, moverse una cosa hacia un lugar - rijden
El coche anda a 120 km/h. - De auto rijdt 120km/u.

3) funcionar un mecanismo o aparato - werken
La plancha no anda. - Het strijkijzer doet het niet.

4) recorrer un lugar, pasear - rondtrekken
Durante las vacaciones, anduve por Latinoamérica. - Gedurende de vakantie heb ik rondgetrokken door Latijns-Amerika.

5) estar algo aproximadamente en un lugar - zich bevinden
¿Por dónde andan mis gafas, que no las encuentro? - Waar is mijn bril, ik kan m niet vinden?

6) tener algo ese valor o dimensión aproximados - ongeveer waard zijn
Esa casa debe andar por los 100 mil dólares. - Dat huis moet ongeveer 100 duizend dollar waard zijn.

7) tener alguien aproximadamente esa edad - ongeveer de leeftijd hebben
Mi hija ya anda por los treinta. - Mijn dochter is al rond de dertig.

8) estar alguien en cierto estado o situación - zijn
andar contento - tevreden zijn
andar enfermo - ziek zijn

9) estar algo en cierto estado u ocurrir de cierto modo - (ver)lopen
El negocio anda bien. - De zaak loopt goed.
Esa relación anda mal, siempre pelean. - Die relatie gaat slecht, ze hebben altijd ruzie.

10) tocar, mover o tener algo - omgaan
Los niños no deben andar con cuchillos. - Kinderen dienen niet om te gaan met messen.
Anduve entre tus cosas porque buscaba mis llaves. - Ik heb aan je spullen gezeten want ik was op zoek naar mijn sleutels.

11) obrar o actuar de cierto modo - gedragen
andar a los golpes - voortdurend ruzie maken
andar con cuidado - voorzichtig zijn

12) tener una relación íntima con alguien - een relatie hebben
Anduvieron juntos tres años antes de casarse. - Ze hebben drie jaar een relatie gehad voordat ze gingen trouwen.

13) pasar o transcurrir el tiempo - voorbijgaan
Los meses andan y aún no tengo noticias. - De maanden gaan voorbij en ik heb nog steeds geen nieuws.


IV andarse

werkw.
Uitspraak:  [anˈdaɾse]

obrar, comportarse de cierto modo - handelen
andarse con contemplaciones - consideratie tonen


V ¡anda!

tussenwerpsel
Uitspraak:  [anˈda]

1) expresa sorpresa o incredulidad - kom nou, zeg!
¡Anda!, que eso no te lo cree nadie. - Kom nou zeg, niemand zal dat van je geloven!

2) expresión para dar ánimo o estímulo - kom op!
¡Anda!, que todo se va a resolver. - Kom op, alles komt in orde!


¡andando!

tussenwerpsel
Uitspraak:  [anˈdando]

expresión para incentivar o exhortar a realizar algo - vooruit!
¡Andando!, que hay mucho por hacer. - Vooruit, want er moet nog veel gebeuren!
uitdrukking andar + gerundio
uitdrukking andar tras (de) + nombre
uitdrukking andarse por las ramas
uitdrukking todo se andará

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
andar (znw.)het geloop
andar (ww.) de hort op gaan (ww.) ; gaan (ww.) ; lopen (ww.) ; stappen (ww.) ; uitgaan (ww.) ; wandelen (ww.) ; zich voortbewegen (ww.)
Bronnen: interglot; Wikipedia


Voorbeeldzinnen met `andar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: caminar
ES: correr
ES: dar pasos
ES: estar de juerga
ES: ir
ES: ir al paso
ES: marchar
ES: mover
ES: mover adelante
ES: salir