Uitspraak: | [anˈdaɾ] |
Tiene un andar muy bello. - Zij heeft een heel mooie manier van lopen. |
detener el andar - stoppen met lopen |
Uitspraak: | [anˈdaɾ] |
El anciano andaba despacio por la plaza. - De bejaarde liep langzaam over het plein. |
andar a caballo - paardrijden |
El coche anda a 120 km/h. - De auto rijdt 120km/u. |
La plancha no anda. - Het strijkijzer doet het niet. |
Durante las vacaciones, anduve por Latinoamérica. - Gedurende de vakantie heb ik rondgetrokken door Latijns-Amerika. |
¿Por dónde andan mis gafas, que no las encuentro? - Waar is mijn bril, ik kan m niet vinden? |
Esa casa debe andar por los 100 mil dólares. - Dat huis moet ongeveer 100 duizend dollar waard zijn. |
Mi hija ya anda por los treinta. - Mijn dochter is al rond de dertig. |
andar contento - tevreden zijn andar enfermo - ziek zijn |
El negocio anda bien. - De zaak loopt goed. Esa relación anda mal, siempre pelean. - Die relatie gaat slecht, ze hebben altijd ruzie. |
Los niños no deben andar con cuchillos. - Kinderen dienen niet om te gaan met messen. Anduve entre tus cosas porque buscaba mis llaves. - Ik heb aan je spullen gezeten want ik was op zoek naar mijn sleutels. |
andar a los golpes - voortdurend ruzie maken andar con cuidado - voorzichtig zijn |
Anduvieron juntos tres años antes de casarse. - Ze hebben drie jaar een relatie gehad voordat ze gingen trouwen. |
Los meses andan y aún no tengo noticias. - De maanden gaan voorbij en ik heb nog steeds geen nieuws. |
Uitspraak: | [anˈdaɾse] |
andarse con contemplaciones - consideratie tonen |
Uitspraak: | [anˈda] |
¡Anda!, que eso no te lo cree nadie. - Kom nou zeg, niemand zal dat van je geloven! |
¡Anda!, que todo se va a resolver. - Kom op, alles komt in orde! |
Uitspraak: | [anˈdando] |