1 a sudden fear: “the noise gave me a terrible fright.”
schrik

2 a person who looks ridiculous: “She looks a fright in those clothes.”
vogelverschrikker

stage fright

stage

'frighten (Werkwoord)

to make (someone) afraid: “She was frightened by a large dog.”
doen schrikken

'frightened (Bijvoeglijk naamwoord)

bang

'frightful (Bijvoeglijk naamwoord)

1 terrible or frightening: “I had a frightful experience.”
verschrikkelijk

2 very bad: “He is a frightful liar.”
verschrikkelijk

'frightening (Bijvoeglijk naamwoord)

schrikwekkend

'frightfully (Bijwoord)

very: “He's frightfully clever.”
verschrikkelijk

take fright

to become frightened usually suddenly and quickly: “She took fright and ran away.”
bang worden
© K Dictionaries Ltd.

the fright	de angst (m) ; de bangheid (v) ; de paniek (v) ; de schrik (m) ; de spinnenkop ; de verbijstering (v) ; vervelend spook (znw.) ; de vrees
fright	schrik

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




EN: alarm
EN: alert
EN: anxiety
EN: dread
EN: fear
EN: horror
EN: jolt
EN: panic
EN: shock
EN: start

EN: you look a fright NL: je ziet er uit om bang van te worden
EN: take fright NL: bang worden
EN: fright away NL: verjagen
EN: fright into surrender NL: door vrees tot onderwerping brengen
EN: frighted out of one's senses NL: versuft van schrik
EN: frighted at NL: verschrikt bij
EN: frighted of NL: bang voor