üben

werkw.

Uitspraak:

[ˈyːbən]

1) etw. oft wiederholen, um es zu lernen - oefenen

Sie hat (ihren Text) so lange geübt, bis sie keinen Fehler mehr machte. - Zij heeft (haar tekst) zolang geoefend totdat ze geen fout meer maakte. Ich soll täglich Gitarre üben. - Ik moet dagelijks met de gitaar oefenen.

2) in die Tat umsetzen, anwenden - oefenen
3) deel van de uitdrukking:

sich in etw. üben (=etw. oft, viel üben oder tun) - zich oefenen Sie übt sich täglich im Reiten. - Zij oefent dagelijks het paardrijden

© K Dictionaries Ltd.

üben (ww.)	bekwamen (ww.) ; coachen (ww.) ; harden (ww.) ; herhalen (ww.) ; oefenen (ww.) ; ontwikkelen (ww.) ; repeteren (ww.) ; trainen (ww.)
das Üben	oefening
üben	drillen

Bronnen: interglot; Wikipedia; mwb




DE: einstudieren
DE: einüben
DE: Erfahrung machen
DE: Erfahrungen sammeln
DE: erlernen
DE: lernen
DE: proben
DE: sich aneignen
DE: sich anlernen
DE: sich trainieren

DE: Nachsicht üben NL: toegevendheid betrachten, inschikkelijk zijn
DE: Kritik üben NL: kritiek uitoefenen
DE: Verrat üben NL: verraad plegen
DE: ein Musikstück üben NL: een muziekstuk instuderen
DE: Rache an einem üben NL: wraak nemen op iemand
DE: sich üben NL: z. oefenen