Vertalingen verursachen DE>NL
I verursachen
werkw.
die Ursache / der Urheber von etw. sein -
veroorzaken Wer hat den Unfall verursacht? - Wie heeft het ongeval veroorzaakt? Die Renovierung wird enorme Kosten verursachen. - De renovatie gaat enorm duur worden. |
IIa der Verursacher
zelfst.naamw.
Uitspraak: | [fɛɐˈ|uːɐzaxɐ] |
Verbuigingen: | Verursachers , Verursacher |
IIb die Verursacherin
zelfst.naamw.
Uitspraak: | [fɛɐˈ|uːɐzaxərɪn] |
Verbuigingen: | Verursacherin , Verursacherinnen |
deel van de uitdrukking: veroorzaker Die Verursacherin des Unfalls ist geflüchtet. - De veroorzaakster van het ongeval is gevlucht. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
verursachen (ww.) | aandoen (ww.) ; aanleiding geven tot (ww.) ; berokkenen (ww.) ; losmaken (ww.) ; ophitsen (ww.) ; provoceren (ww.) ; teweegbrengen (ww.) ; uitdagen (ww.) ; uitlokken (ww.) ; veroorzaken (ww.) |
das Verursachen | het aanrichten |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `verursachen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: Anlaß geben zuDE: anregenDE: anreizenDE: anrichtenDE: anstiftenDE: antunDE: anzettelnDE: aufhetzenDE: aufmunternDE: aufputschen