Er sah mich betroffen an und schwieg. - Hij keek mij beteuterd aan en zweeg.
2)zu einem Thema nichts sagen (wollen) - zwijgen
die schweigende Mehrheit - de zwijgende meerderheid Sie schwieg zu den Vorwürfen. - Zij zei niets op de beschuldigingen. Ich will dir ein Geheimnis verraten. Kannst du schweigen? - Ik wil je een geheim verklappen. Kun jij zwijgen?
ganz zu schweigen von ...
(=drückt aus, dass eine Aussage auf etw. anderes erst recht zutrifft) - om nog maar te zwijgen van ...
Die Tage sind dort im Herbst schon ziemlich kalt, von den Nächten ganz zu schweigen. - De dagen zijn daar in de herfst behoorlijk koud, om van de nachten nog maar te zwijgen.
schweigen wie ein Grab
(=ein Geheimnis keinesfalls verraten) - zwijgen als het graf
3)nicht mehr zu hören sein - zwijgen
II das Schweigen
zelfst.naamw.
Verbuigingen:
Schweigens
1)deel van de uitdrukking: zwijgen
Im Raum herrschte eisiges Schweigen. - In de kamer heerste een ijzige stilte.
2)deel van de uitdrukking: zwijgen
Kannst du darüber Schweigen bewahren? - Kun je daarover je mond dichthouden?
jemanden zum Schweigen bringen
(=jemanden durch Drohungen, Mord o. Ä. daran hindern, etw. öffentlich zu äußern) - iemand tot zwijgen brengen
sich in Schweigen hüllen
(=sich nicht zu etw. äußern) - zich in zwijgen hullen