das Glied

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[gliːt]
Verbuigingen:	Glied(e)s , Glieder

1) beweglicher Teil des Körpers, besonders Arm oder Bein ^anatomie - ledematen

Mir tun alle Glieder weh. - Al mijn ledematen doen pijn.

der Schreck fährt jemandem in die Glieder (=jemand erschrickt sich) - schrik om het hart slaan

etw. steckt jemandem in den Gliedern (=eine Anstrengung, ein Schock wirkt noch in jemandem nach) - onder de leden

2) männliches Geschlechtsorgan - lid , penis
3) Teil eines Fingers oder Zehs zwischen Gelenken - kootje

Fingerglied - vingerkootje Zehenglied - teenkootje

4) einer der Teile, aus denen eine Kette besteht - schakel

die einzelnen Glieder der Nahrungskette - de afzonderlijke schakels van de voedselketen Bindeglied - verbindingsschakel

© K Dictionaries Ltd.

das Glied

de deel ; de fractie (v) ; het gedeelte ; de geleding (v) ; kettingbout (znw.) ; de ledemaat ; de ledematen ; het lichaamsdeel ; het lid ; het mannelijk lid ; de part ; penis ; de schakel ; de schalm (m) ; stuk (znw.) ; verbinding van lichaamsdelen (znw.)

Bronnen: interglot; Wikipedia




DE: Anteil
DE: Arm
DE: Bein
DE: Bindeglied
DE: Bruchteil
DE: Gelenk
DE: Glieder
DE: Kettenglied
DE: Teil
DE: Verbindungsglied

DE: die Glieder NL: de ledematen
DE: in Reih und Glied NL: in het gelid
DE: an allen Gliedern fliegen NL: over zijn hele lichaam trillen