| Uitspraak: | [daː] |
| Ich bin gleich wieder da! - Ik ben zo weer terug! Ich war nicht da, als sie anrief. - Ik was er niet toen zij belde. | |
da sein(=vorhanden sein) - voorhanden hebben Ist noch Milch da? - Is er nog melk? |
| Da war er noch klein. - Daar was hij nog klein. Hast du da Zeit? - Heb je daar tijd voor? | |
von da an(=) - vanaf daar |
| Da kann ich vielleicht eine Ausnahme machen. - Daar kan ik misschien een uitzondering maken. Da kann man wohl nichts machen. - Daar kan men niets doen. |
| Da ich dich nicht erreicht habe, bin ich ohne dich gefahren. - Omdat ik je niet heb kunnen bereiken ben ik zonder jou verder gereden. |
jetzt / nun, da...(=nachdem) - nu, dat Jetzt, da alle da sind, können wir anfangen. - Nu we er allemaal zijn kunnen we gaan beginnen. |
