Vertaal
Naar andere talen: • auszahlen > ENauszahlen > ESauszahlen > FR
Vertalingen auszahlen DE>NL

I auszahlen

werkw.
Uitspraak:  auaːlən]

1) jemandem Geld geben, das ihm zusteht - uitbetalen
Die Versicherung sollte den Betroffenen das Geld schnell auszahlen. - De verzekering moet het geld snel aan de slachtoffers uitbetalen.

2) als Entschädigung für die Aufgabe eines Anspruchs Geld geben - uitbetalen
Sie möchte ihre Firmenpartnerin auszahlen. - Zij mocht aan haar partner in het bedrijf uitbetalen.

3) einen Vorteil bringen, sich positiv auswirken - de moeite lonen
Die Anstrengungen haben sich ausgezahlt. - De inspanningen werden beloond.


II die Auszahlung

zelfst.naamw.
Uitspraak:  auaːlʊŋ]
Verbuigingen:  Auszahlung , Auszahlungen

1) deel van de uitdrukking: uitbetaling
Die Auszahlung der Löhne erfolgt am Monatsende. - Aan het einde van de maand worden de salarissen betaalt.

2) deel van de uitdrukking: uitbetaling

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
auszahlen (ww.) afrekenen (ww.) ; belonen (ww.) ; betalen (ww.) ; bezoldigen (ww.) ; dokken (ww.) ; honoreren (ww.) ; salariëren (ww.)
auszahlen uitbetalen ; vergoeden
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.


Voorbeeldzinnen met `auszahlen`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: belohnen
DE: bezahlen
DE: entgelten
DE: honorieren