aufspringen

Vertalingen aufspringen DE>NL

werkw.

Uitspraak:

1) plötzlich aufstehen - opspringen

Er sprang eifrig auf, um ihr seinen Platz anzubieten. - Hij sprong snel overeind om aan haar zijn plaats aan te bieden.

2) auf ein sich bewegendes Fahrzeug springen - uitspringen

auf die Straßenbahn aufspringen - uit de tram springen

3) sich plötzlich öffnen - openspringen

Der Deckel sprang auf und die Kleider quollen aus dem Koffer. - Het deksel sprong open en alle kleren puilden uit de koffer.

4) Risse bekommen, wund werden - openspringen

aufgesprungene Lippen haben - opengesprongen lippen hebben

Overige bronnen

aufspringen (ww.)	barsten (ww.) ; losspringen (ww.) ; openspringen (ww.) ; opspringen (ww.) ; springen (ww.)
aufspringen	stuiteren

Bron: interglot

Voorbeeldzinnen met `aufspringen`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: abprallen
DE: aufbersten
DE: aufbrechen
DE: auffliegen
DE: aufgehen
DE: aufplatzen
DE: aufprallen
DE: aufreißen
DE: bersten
DE: brechen

Zojuist vertaald