Vertalingen Brechen DE>NL
brechen
werkw.
Uitspraak: | [ˈbrɛçən] |
Verbuigingen: | bricht , brach , gebrochen |
1) deel van de uitdrukking: etw. bricht (=etw. Hartes teilt sich in Stücke) - breken
Die Vorderachse des Autos brach. - De vooras van de auto brak.
|
2) mit Gewalt oder Kraft in Stücke teilen -
breken Sie brach das Brot in zwei Teile. - Zij brak het brood in twee delen. jemandem / sich den Arm brechen - iemand / zijn arm breken |
3) nicht einhalten -
verbreken sein Wort brechen (=ein Versprechen nicht halten) - zijn woord niet houden
|
4) unwirksam machen -
breken jds Willen brechen - iemands wil breken |
5) deel van de uitdrukking: das / sein Schweigen brechen (=zu reden beginnen) - beginnen te praten
|
6) deel van de uitdrukking: einen Rekord brechen (=einen neuen Rekord aufstellen) - een record breken
|
7) deel van de uitdrukking: etw. ist brechend / zum Brechen voll (=irgendwo sind sehr viele Menschen) - barstensvol
Der Konzertsaal war brechend voll. - De concertzaal zat barstensvol.
|
8) deel van de uitdrukking: aus / durch etw. brechen (=plötzlich aus etw. hervorkommen) - ergens doorheen breken
Die Sonne brach durch die Wolken. - De zon brak door de wolken heen.
|
9) deel van de uitdrukking: mit jemandem / etw. brechen (=die Verbindung mit jemandem / etw. aufgeben) - met iemand/iets contact verbreken
Er hat mit seiner Familie gebrochen. - Hij heeft het contact met zijn familie verbroken.
|
10) auf ein Hindernis treffen und die Richtung verändern -
breken Das Licht bricht sich im Wasser. - Het licht breekt in het water. |
11) seinen Mageninhalt von sich geben -
overgeven , braken , vomeren Blut brechen - bloed overgeven Er hat heute Nacht mehrmals gebrochen. - Hij heeft afgelopen nacht verschillende malen moeten overgeven. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
brechen (ww.) | sneuvelen (ww.) ; inslaan (ww.) ; kapot gaan (ww.) ; kapotmaken (ww.) ; kapotslaan (ww.) ; knakken (ww.) ; moeren (ww.) ; mollen (ww.) ; ontbinden (ww.) ; opheffen (ww.) ; forceren (ww.) ; spugen (ww.) ; spuwen (ww.) ; stuk gaan (ww.) ; stukbreken (ww.) ; stukmaken (ww.) ; stukslaan (ww.) ; verbreken (ww.) ; verbrijzelen (ww.) ; er vanaf breken (ww.) ; breken (ww.) ; beëindigen (ww.) ; afknappen (ww.) ; afbreken (ww.) ; aan stukken slaan (ww.) ; aan stukken breken (ww.) |
das Brechen | het braken |
brechen | beschadigen ; aanknopen ; breken ; kolleren ; kotsen ; malen ; overgeven ; stampen ; uitbraken ; vergruizing |
Bronnen: interglot; Diving dictionary; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `Brechen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: abbrechenDE: abknackenDE: anbrechenDE: aufberstenDE: aufbrechenDE: aufknotenDE: auflösenDE: aufmachenDE: aufplatzenDE: aufreißenUitdrukkingen en gezegdes
DE: sich
brechen
NL: braken, overgeven NL: brekenDE: einen Streit vom Zaun
brechen
NL: zonder enige aanleiding ruzie zoekenDE: nichts zu beißen und zu
brechen haben
NL: niets te eten hebbenDE: zum Brechen voll,
brechend voll
NL: propvol