Vertalingen anfahren DE>NL
anfahren
werkw.
1) mit einem Fahrzeug streifen -
aanrijding Sie wurde von einem Auto angefahren. - Zij wird door een auto aangereden. |
2) mit scharfen Worten seinen Ärger deutlich zeigen -
uitvallen „Halt die Klappe!‟, fuhr sie mich an. - "Hou je bek!" riep ze tegen me. |
3) beim Fahren irgendwo Halt machen -
pauzeren Der Bus fährt mehrere abgelegene Dörfer an. - De bus rijdt naar diverse afgelegen dorpen. |
4) zu fahren beginnen -
aanrijden, met rijden beginnen Er fuhr mit quietschenden Reifen an. - Hij reed met piepende banden weg. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
anfahren (ww.) | uitsliepen (ww.) ; toesnauwen (ww.) ; toebijten (ww.) ; snauwen (ww.) ; gaan varen (ww.) ; gaan rijden (ww.) ; afblaffen (ww.) ; afbekken (ww.) ; aanvaren (ww.) |
das Anfahren | het komen aanvaren ; het uitvallen tegen ; het afsnauwen |
anfahren | aan de gang brengen ; starten van de machine ; starten ; optrekken ; opstarten ; op gang brengen ; inbedrijfstelling ; aanslaan ; aanlopen |
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `anfahren`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: anlaufen gegenDE: anraunzenDE: anschnauzenDE: aufeinanderprallenDE: aufeinanderstoßenDE: auflaufen aufDE: aufprallen aufDE: ausfallen gegenDE: Ausfallend werden gegenDE: ausschelten