Vertaal
Naar andere talen: • anfahren > ENanfahren > ESanfahren > FR
Vertalingen anfahren DE>NL

anfahren

werkw.
Uitspraak:  anfaːrən]

1) mit einem Fahrzeug streifen - aanrijding
Sie wurde von einem Auto angefahren. - Zij wird door een auto aangereden.

2) mit scharfen Worten seinen Ärger deutlich zeigen - uitvallen
„Halt die Klappe!‟, fuhr sie mich an. - "Hou je bek!" riep ze tegen me.

3) beim Fahren irgendwo Halt machen - pauzeren
Der Bus fährt mehrere abgelegene Dörfer an. - De bus rijdt naar diverse afgelegen dorpen.

4) zu fahren beginnen - aanrijden, met rijden beginnen
Er fuhr mit quietschenden Reifen an. - Hij reed met piepende banden weg.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
anfahren (ww.) uitsliepen (ww.) ; toesnauwen (ww.) ; toebijten (ww.) ; snauwen (ww.) ; gaan varen (ww.) ; gaan rijden (ww.) ; afblaffen (ww.) ; afbekken (ww.) ; aanvaren (ww.)
das Anfahrenhet komen aanvaren ; het uitvallen tegen ; het afsnauwen
anfahren aan de gang brengen ; starten van de machine ; starten ; optrekken ; opstarten ; op gang brengen ; inbedrijfstelling ; aanslaan ; aanlopen
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.


Voorbeeldzinnen met `anfahren`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: anlaufen gegen
DE: anraunzen
DE: anschnauzen
DE: aufeinanderprallen
DE: aufeinanderstoßen
DE: auflaufen auf
DE: aufprallen auf
DE: ausfallen gegen
DE: Ausfallend werden gegen
DE: ausschelten