abliefern

Vertalingen abliefern DE>NL

werkw.

Uitspraak:

[ˈapliːfɐn]

1) irgendwohin bringen und jemandem übergeben - afgeven

Weil keiner zu Hause war, lieferte er das Päckchen beim Nachbarn ab. - Omdat er niemand thuis was, heeft hij het pakje bij de buren afgegeven.

2) fertigstellen und jemandem geben - inleveren

Wann müssen wir den Aufsatz abliefern? - Wanneer moeten wij de opdracht inleveren?

3) aus seinem Besitz weggeben - schenken

Bei der Festnahme musste er alles abliefern, was in seinen Taschen war. - Na arrestatie moest hij alles wat hij in zijn zakken had afgeven .

4) bringen, zeigen - brengen, tonen

Die Mannschaft hat ein erstklassiges Spiel abgeliefert. - Het elftal heeft een topwedstrijd gespeeld.

Overige bronnen

abliefern (ww.)	aanleveren (ww.) ; afgeven (ww.) ; bestellen (ww.) ; brengen (ww.) ; leveren (ww.) ; overhandigen (ww.) ; toeleveren (ww.)
abliefern	aanleveren ; afleveren

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Antiquarian Dictionary

Voorbeeldzinnen met `abliefern`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: Abgeben
DE: ausliefern
DE: bestellen
DE: bringen
DE: einliefern
DE: einreichen
DE: herausgeben
DE: ins Haus liefern
DE: Liefern
DE: senden

Zojuist vertaald