bringen

werkw.

Uitspraak:	[ˈbrɪŋən]
Verbuigingen:	brachte , gebracht

1) jemanden / etw. irgendwohin tragen, transportieren, bewegen - (weg)brengen

die Kinder ins Bett bringen - de kinderen in bed leggen jemandem die Post bringen - de post naar iemand brengen

2) mit jemandem zusammen irgendwohin gehen, fahren - (weg)brengen , begeleiden

Ich bringe dich noch zur Tür. - Ik begeleid je nog naar de deur.

3) veröffentlichen / senden - publiceren

Der Sender brachte eine interessante Reportage. - De omroep zond een interessante reportage uit.

4) zur Folge haben - opleveren

Das bringt Glück! - Dat brengt geluk! So ein Garten bringt auch viel Arbeit mit sich. - Met zo'n tuin heb je ook veel werk.

Das bringt nichts! (=das hat keinen Sinn) - dat heeft geen zin

Das bringts (voll)! (=das ist toll) - dat is leuk

5) einbringen - opleveren

Der Verkauf hat nicht viel Geld gebracht. - De verkoop heeft niet veel geld opgeleverd.

6) eine Änderung bewirken, herbeiführen - (weg)brengen , opleveren

jemanden zum Lachen bringen - iemand aan het lachen brengen etw. in Unordnung bringen - iets in de war brengen

7) deel van de uitdrukking:

es auf etw. bringen (=etw. erreichen) - iets bereiken Sie hat es auf über 90 Jahre gebracht. - Zij is ouder geworden dan 90 jaar.

es weit / zu etwas bringen (=(beruflich) erfolgreich sein) - succesvol zijn

8) deel van de uitdrukking:

etw. an sich bringen (=sich etw. aneignen) - zich eigen maken Sie brachte die Papiere heimlich an sich. - Zij haalde stilletjes haar papieren.

9) deel van de uitdrukking:

etw. hinter sich bringen (=etw. bewältigen) - overwinnen Bring es endlich hinter dich und entschuldige dich! - Zet je eindelijk er eens overheen en verontschuldig je!

10) deel van de uitdrukking:

etw. nicht über sich bringen (=sich nicht entschließen können, etw. zu tun) - besluiteloos Ich bringe es nicht über mich, ihn zu verlassen. - Ik kan maar niet besluiten om hem te verlaten.

© K Dictionaries Ltd.

bringen (ww.)

afgeven (ww.) ; afleveren (ww.) ; bestellen (ww.) ; bezorgen (ww.) ; brengen (ww.) ; langs brengen (ww.) ; meebrengen (ww.) ; overhandigen (ww.) ; rondbrengen (ww.) ; thuisbezorgen (ww.)

Bron: interglot




DE: Abgeben
DE: abwerfen
DE: befördern
DE: bestellen
DE: einbringen
DE: eintragen
DE: Erträge bringen
DE: herbeibringen
DE: hervorbringen
DE: ins Haus liefern

DE: dahin bringst du mich nicht! NL: zover krijg je me niet!
DE: etwas an sich bringen NL: iets (weten te) verwerven
DE: etwas in Erfahrung bringen NL: iets te weten komen
DE: einen um etwas bringen NL: iemand van iets beroven
DE: nichts vor sich bringen NL: niets presteren, doen