1. MWB
  2. Vertalen
  3. Urlaub (DE>NL)
Vertaal
Naar andere talen: • Urlaub > EN • Urlaub > ES • Urlaub > FR
Vertalingen Urlaub DE>NL

I der Urlaub

zelfst.naamw.
Uitspraak:  [ˈuːɐlaup]
Verbuigingen:  Urlaub(e)s , Urlaube

1) bestimmte Anzahl freier Tage, die man als Arbeitnehmer zusätzlich zu Wochenenden und Feiertagen bekommt - vakantie
Er hat ein paar Tage Urlaub genommen. - Hij heeft een paar dagen vakantie genomen.
Ab nächster Woche habe ich Urlaub. - Vanaf volgende week heb ik vakantie.

2) Reise, die man im Urlaub macht - vakantie
Wohin wollt ihr in Urlaub fahren? - Waar zijn jullie van plan heen te gaan met vakantie?
Sie haben in Italien Urlaub gemacht. - Zij zijn in Italië op vakantie geweest.


IIa der Urlauber

zelfst.naamw.
Uitspraak:  [ˈuːɐlaubɐ]
Verbuigingen:  Urlaubers , Urlauber

IIb die Urlauberin

zelfst.naamw.
Uitspraak:  [ˈuːɐlaubərɪn]
Verbuigingen:  Urlauberin , Urlauberinnen

deel van de uitdrukking: toerist
Im Winter kommen viele Urlauber zum Skifahren hierher. - In de winter komen veel vakantiegangers hier skiën.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
der Urlaubde snipperdag (m) ; de vakantie (v) ; het verlof ; verlofjaar (znw.) ; de verloftijd (m)
Urlaub vakantie
Bronnen: interglot; Horecagids; Download IATE, European Union, 2017.


Voorbeeldzinnen met `Urlaub`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: Erholung
DE: Erlaubnis
DE: Erlaubnisschein
DE: Ferien
DE: Parlamentsferien
DE: Schulferien
DE: Studienurlaub
DE: Urlaubszeit
DE: Werksferien