teilen

werkw.

Uitspraak:

[ˈtailən]

1) ein Ganzes in Teile trennen oder gliedern - delen

Das Regal teilt den Raum in zwei Hälften. - De stelling deelde de ruimte in twee helften. Deutschland war jahrzehntelang ein geteiltes Land. - Duitsland was jarenlang een gedeeld land.

2) eine Zahl durch eine andere Zahl dividieren ^wiskunde - delen

Zwanzig geteilt durch fünf ist vier. - Twintig gedeeld door vijf is vier.

3) mehreren Personen jeweils einen Teil von etw. geben - delen

Teilst du deinen Pudding mit mir? - Wil jij je toetje delen met mij? Die beiden haben (das Geld) gerecht geteilt. - Die twee hebben (het geld) eerlijk gedeeld.

4) gemeinsam benutzen - delen

Sie teilt das Zimmer mit ihrer Schwester. - Zij deelt de kamer met haar zus.

5) dasselbe fühlen, denken usw. wie ein anderer - delen

Sie konnte seine Begeisterung nicht teilen. - Zij deelde zijn enthousiasme niet. Sie teilten das gleiche Schicksal. - Zij delen hetzelfde lot.

6) in verschiedene Richtungen führen - delen

Dort, wo sich die Straße teilt, fahren Sie bitte links. - Daar waar de straat splitst gaat u naar links. Darüber waren sie geteilter Meinung. - Daarover zijn de meningen gedeeld.

© K Dictionaries Ltd.

teilen (ww.)	oplossen (ww.) ; verdelen (ww.) ; uitreiken (ww.) ; uiteenhalen (ww.) ; uitdelen (ww.) ; uit elkaar halen (ww.) ; uit de war halen (ww.) ; splitsen (ww.) ; scheiden (ww.) ; rondreiken (ww.) ; rondgeven (ww.) ; ronddelen (ww.) ; opsplitsen (ww.) ; opdelen (ww.) ; ontwarren (ww.) ; ontrafelen (ww.) ; ontraadselen (ww.) ; ontknopen (ww.) ; doorsnijden (ww.) ; doorknippen (ww.) ; delen (ww.)
das Teilen	de splitten
teilen	delen ; splitsen ; sharen

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: Abkoppeln
DE: aufgliedern
DE: aufknoten
DE: aufteilen
DE: ausknobeln
DE: deuten
DE: distribuieren
DE: dividieren
DE: durchschneiden
DE: entknoten

DE: wir teilen uns die Arbeit NL: wij doen het werk samen
DE: mit geteilten Gefühlen NL: met gemengde gevoelens
DE: geteilter Meinung sein NL: v. mening verschillen