I sauber

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈzaubɐ]

1) ohne Schmutz - schoon , netjes

Sind denn deine Hände auch sauber? - Zijn je handen ook schoon? den Tisch sauber wischen - de tafel schoonvegen

etw. sauber halten (=) - iets schoonhouden Haltet den Strand sauber! - Houdt het strand schoon!

sauber machen (=putzen und aufräumen) - schoonmaken das / im Bad sauber machen - het bad schoonmaken

2) wenig oder keinen Schmutz verursachend - schoon
3) keine Windeln mehr brauchend - zindelijk
4) keinen Kot und Urin in der Wohnung hinterlassend - zindelijk
5) ordentlich, sorgfältig - netjes
6) glatt, in einer durchgehenden Linie - mooie
7) moralisch einwandfrei, ohne Doping, Betrug, Bestechungen usw. - schoon
8) drückt ein negatives Urteil aus - mooie

Da hast du ja saubere Freunde! - Jij hebt mooie vrienden! Sauber! Ich darf euren Unsinn wieder ausbaden! - Mooi! Ik mag weer voor jullie flauwekul opdraaien.

II sauber

bijwoord
1) deel van de uitdrukking: netjes

den Aufsatz noch einmal sauber abschreiben - het opstel nog eens netjes opschrijven Der Geiger hat nicht ganz sauber gespielt. - De violist heeft niet helemaal zuiver gespeeld.

2) deel van de uitdrukking: mooi

Da hast du mich aber sauber hereingelegt! - Daar heb je mij maar weer mooi in laten tuinen!

© K Dictionaries Ltd.

sauber

schoon ; onvermengd ; opgeruimd ; ordelijk ; proper ; pure ; puur ; rechttoe ; rein ; onschuldig ; smetteloos ; vlekkeloos ; welvoeglijk ; zedig gemaakt ; zindelijk (bnw.) ; zuiver ; zuivere ; onbevlekt ; brandschoon ; decent ; eerbaar ; fatsoenlijk ; gekuist ; gereinigd ; gewoonweg ; hygienisch ; klinkklaar ; kuis ; manierlijk ; netjes ; droit de goût ; schoon ; rondborstig van smaak ; helder

Bronnen: interglot; Horecagids; Download IATE, European Union, 2017.; Wiktionary




DE: angemessen
DE: anständig
DE: bar
DE: blitzblank
DE: brav
DE: dezent
DE: einfach
DE: einwandfrei
DE: fehlerfrei
DE: fleckenlos

DE: saubere Arbeit NL: keurig werk
DE: ein sauberer Kerl, Patron NL: een fraai heerschap