reißen

werkw.

Uitspraak:

[ˈraisən]

1) durch gewaltsames Ziehen oder starken Druck kaputtgehen - scheuren

Die Tasche riss und alles fiel zu Boden. - De tas scheurde en alles viel op de grond. Kann man die gerissenen Seiten kleben? - Kan men de gescheurde pagina's lijmen?

2) durch gewaltsames Ziehen oder starken Druck zerstören - scheuren

ein Stück Stoff in Streifen reißen - een stuk stof in stukken scheuren Er wurde bei der Explosion / von den Löwen in Stücke gerissen. - Hij werd bij de explosie / door de leeuwen in stukken gescheurd.

3) deel van de uitdrukking:

etw. in etw. reißen (=ein Loch o. Ä. in etw. entstehen lassen) - scheuren Ich habe mir ein Loch in die Hose gerissen. - Ik heb een gat in mijn broek gescheurd.

4) heftig in eine Richtung ziehen, bewegen - rukken

jemanden an den Haaren reißen - iemand aan de haren trekken Pflanzen aus dem Beet reißen - planten uit het bloemenperk trekken Sie riss beim Fallen die Tischdecke mit sich. - Zij trok met haar val het tafelkleed met zich mee. die Macht an sich reißen - de macht naar zich toetrekken einen Satz aus dem Zusammenhang reißen - een zin uit zijn verband trekken

jemanden nicht vom Hocker / Sitz / Stuhl reißen (=keine Begeisterung bei jemandem auslösen) - geen enthousiasme oproepen

5) erzählen - moppen vertellen
6) Beute töten ^dierkunde - verscheuren

Die Wölfe haben drei Schafe gerissen. - De wolven hebben drie schapen verscheurd.

7) deel van de uitdrukking:

sich um jemanden reißen (=jemandem unbedingt nahe sein oder ihn haben wollen) - dichtbij willen zijn Auf der Party rissen sich alle um sie. - Op het feest zwermde iedereen om haar.

sich um etw. reißen (=etw. unbedingt haben oder tun wollen) - zeker willen hebben of doen Die Zuschauer rissen sich um die besten Plätze. - De toeschouwers dringen om de beste plaatsen.

© K Dictionaries Ltd.

reißen (ww.)	knapperen (ww.) ; knetteren (ww.) ; losscheuren (ww.) ; openrijten (ww.) ; openscheuren (ww.) ; rijten (ww.) ; rukken (ww.) ; scheuren (ww.) ; trekken (ww.)
reißen	groeven ; het scheuren ; scheur ; scheuren ; uitrafelen

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: abreißen
DE: aufbersten
DE: aufbrechen
DE: aufplatzen
DE: aufschürfen
DE: aufspringen
DE: bersten
DE: brechen
DE: entzweigehen
DE: entzweireißen

DE: Possen reißen NL: grappen maken
DE: Grimassen reißen NL: grimassen maken
DE: mir reißt die Geduld NL: mijn geduld raakt uitgeput
DE: die Macht an sich reißen NL: zich van de macht meester maken
DE: es reißt mich in allen Gliedern NL: alles doet me pijn NL: ik heb reumatiek
DE: sich reißen um etwas NL: om iets vechten
DE: sich etwas unter den Nagel reißen NL: iets inpikken, wegpikken
DE: Wölfe reißen Lämmer NL: wolven doden lammeren
DE: gerissen NL: ook: gewiekst, handig, sluw