Vertalingen nennen DE>NL
nennen
werkw.
1) mit einem bestimmten Namen bezeichnen -
noemen Wie wollt ihr das Kind nennen? - Welke naam willen jullie het kind geven? |
2) mit einem bestimmten Namen ansprechen -
noemen Du kannst mich gern Basti nennen. - Je mag me gerust Basti noemen. jemanden beim Vornamen nennen - iemand met de voornaam aanspreken |
3) deel van de uitdrukking: jemanden / sich / etw. irgendwie nennen (=jemanden / sich / etw. als etw. bezeichnen) - noemen
Sie nannte ihn einen Verräter. - Zij noemde hem een verrader.
|
4) etw. sagen, erwähnen -
noemen Welchen Preis hat euch der Verkäufer genannt? - Welk bedrag heeft de verkoper jullie genoemd? Er wollte den Namen seines Komplizen nicht nennen. - Hij de naam van zijn medeplichtige niet noemen. |
5) einen bestimmten Namen haben -
noemen Diese Pflanze nennt sich Pestwurz. - Deze plant noemen ze pestkruid. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
nennen (ww.) | benoemen (ww.) ; bestempelen (ww.) ; betitelen (ww.) ; een naam geven (ww.) ; erbij zeggen (ww.) ; noemen (ww.) ; opnoemen (ww.) ; opsommen (ww.) ; vermelden (ww.) ; vernoemen (ww.) |
nennen | heten |
Bronnen: interglot; Wikipedia
Voorbeeldzinnen met `nennen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: ausschreibenDE: bekanntgebenDE: benennenDE: ernennenDE: informierenDE: meldenDE: mitteilenDE: titulieren