der Mund

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[mʊnt]
Verbuigingen:	Mund(e)s , Münder

Öffnung im Gesicht des Menschen, mit der man Nahrung aufnimmt und spricht ^anatomie - mond

Vor Staunen blieb ihr der Mund offen stehen. - Van verbazing bleef haar mond openstaan. Das höre ich zum ersten Mal aus deinem Mund. - Dat hoor ik voor het eerst uit jouw mond.

den Mund aufmachen (=sich äußern) - zijn mond opendoen Mach doch auch mal den Mund auf! - Doe toch ook eens je mond open!

den Mund halten (=schweigen, nichts verraten) Antoniem: etw. ausplaudern - zijn/haar mond houden Ich hoffe, er kann den Mund halten. - Ik hoop dat hij zijn mond kan houden.

sich den Mund fransig / fusselig reden (=lange versuchen, jemanden zu überzeugen) - tevergeefs iemand proberen te overtuigen

nicht auf den Mund gefallen sein (=schlagfertig sein) - niet op zijn mondje gevallen zijn

jemandem den Mund stopfen (=jemanden mit Drohungen oder Gewalt zum Schweigen bringen) - tot zwijgen brengen

© K Dictionaries Ltd.

die Mund

de bek (m) ; de mond (m) ; de muil (m) ; de smoel (m) ; het smoelwerk ; de waffel (m)

Bron: interglot




DE: Fresse
DE: Gaumen
DE: Klappe
DE: Lippe
DE: Oberlippe
DE: Schnabel
DE: Schnauze
DE: Unterlippe

DE: wie auf den Mund geschlagen NL: als met stomheid geslagen
DE: einem über den Mund fahren NL: iemand een brutaal antwoord geven
DE: reinen Mund halten NL: zijn mond houden, niets verraden