I het eten

zelfst.naamw.

Uitspraak:

[ˈetə(n)]

de dingen die je eet - nourriture (la ~), repas (le ~)

gezond eten - une nourriture saine

onder het eten (=tijdens de maaltijd) - pendant le repas

II eten

werkw.

Uitspraak:	[ˈetə(n)]
Verbuigingen:	at (verl.tijd ) heeft gegeten (volt.deelw.)

vast voedsel in je mond doen en doorslikken - manger

eet smakelijk! - bon appétit!

dat is niet te eten (=dat is vies) - c'est immangeable

gegeten en gedronken hebben (=er geen zin in hebben) - en avoir assez

uit eten gaan (=in een restaurant eten) - manger en ville

[ˈetə(n)]

1 ( voedsel) ( maaltijd) de dingen die je eet

voedsel

nourriture
[nuʀityʀ] (la ~(v))

maaltijd

repas
[ʀ(ə)pɑ] (le ~(m))

  `gezond eten`
  une nourriture saine

  onder het eten
   (= tijdens de maaltijd) - pendant le repas


© K Dictionaries Ltd.

eten (ww.)	déglutir (ww.) ; souper (ww.) ; savourer (ww.) ; plat (ww.) ; manger goulûment (ww.) ; manger (ww.) ; goûter (ww.) ; finir (ww.) ; engloutir (ww.) ; dîner (ww.) ; dévorer (ww.) ; déjeuner (ww.) ; déguster (ww.) ; croquer (ww.) ; consommer (ww.) ; casser la croûte (ww.) ; bouffer (ww.) ; bâfrer (ww.)
het eten	sustentation (v) ; repas (m) ; nourriture (v) ; mets (m) ; bouffe (v) ; alimentation (v)
eten	aliment ; avaler

Bronnen: interglot; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.; Omegawiki.org




NL: bikken
NL: bunkeren
NL: consumeren
NL: diner
NL: eetwaar
NL: eetwaren
NL: gebruiken
NL: kanen
NL: kost
NL: maaltijd

NL: om 12 uur eten FR: déjeuner
NL: 's middags eten (om 7 uur) FR: dîner
NL: 's avonds (na elven) eten FR: souper
NL: driemaal daags eten FR: faire trois repas par jour
NL: eten en drinken FR: boire et manger
NL: uit eten gaan FR: dîner en ville
NL: zijn genoegen eten FR: manger à  sa faim
NL: gauw wat eten FR: manger un morceau sur le pouce
NL: het eten FR: la nourriture, les repas (m mv)
NL: het eten is opgediend FR: le dîner est servi
NL: warm eten FR: des mets chauds
NL: te eten vragen FR: inviter à  dîner