zelfst.naamw. (m.)
zeeën van tijd hebben (=helemaal geen haast hebben) - tener la mar de tiempo
|
de tijd aan zich hebben (=geen haast hebben) - disponer de tiempo
|
De tijd dringt. (=het moet snel gebeuren) - El tiempo apremia.
|
De tijd vliegt. (=de tijd gaat snel voorbij) - El tiempo pasa volando.
|
de tijd verdrijven (=iets doen waardoor het lijkt dat de tijd sneller gaat) - matar el tiempo
|
Dat heeft de tijd. (=dat kan wachten) - Eso tiene tiempo.
|
De tijd zal het leren. (=dat zullen we later weten) - El tiempo lo dirá.
|
De tijd heelt alle wonden. (=uiteindelijk gaat al het verdriet voorbij) - El tiempo lo cura todo.
|
als ik tijd van leven heb (=als ik dan nog leef) - si vivo lo suficiente
|
in minder dan geen tijd (=heel snel) - en un abrir y cerrar de ojos
|
na verloop van tijd (=als er een periode voorbij is) - al cabo de un tiempo
|
op tijd komen (=op het afgesproken moment komen) - llegar a tiempo
|
hoogste tijd om te vertrekken (=het moment is echt daar om weg te gaan) - ya es hora para partir
|
bij tijd en wijle (=soms) - de vez en cuando
|
van tijd tot tijd (=af en toe, soms) - de cuando en cuando
|
over tijd zijn (=(van vrouwen) niet ongesteld worden op het uitgerekende moment (en dus misschien zwanger zijn)) - retrasarse (la regla)
|
Heeft u de juiste tijd? (=weet u hoe laat het is?) - ¿Tiene la hora exacta?
|
te allen tijde (=altijd) - en todo momento
|
te zijner tijd (=op een later, nog niet bepaald moment) - a su debido tiempo
|